Blog

Proceskostenvergoeding bezwaarfase in belastingzaken is volgens A-G Koopman veel te laag

In het Besluit proceskosten bestuursrecht (“Bpb”) is het forfaitaire tarief voor de vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase voor belasting- en premiezaken per 1 januari 2024 vastgesteld op € 310 per punt. Voor overige zaken is het tarief vastgesteld op ruim het dubbele, namelijk € 624 per punt. A-G Koopman concludeerde recentelijk (ECLI:NL:PHR:2024:235) dat het verschil in vergoeding van de kosten tussen belasting- en premiezaken en overige zaken strijdig is met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet (“Gw”). Wat hem betreft moet in belastingzaken voortaan ook het hogere tarief worden berekend. Het is de vraag of de Hoge Raad de opvatting van de A-G zal volgen. In andere belasting- en premiezaken waarin de bezwaarfase nu loopt, leidt de conclusie tot een dilemma voor bestuursorganen, de Belastingdienst en lagere heffende overheden. Dat dilemma en enkele oplossingsrichtingen verkennen we in dit blog.

 

De conclusie van A-G Koopman in het kort

Omdat het Bpb kwalificeert als een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, is de rechter bevoegd de verschillende forfaitaire tarieven te toetsen aan het discriminatieverbod. Die toetsing vindt als volgt plaats:

 ·         Moeten de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van de Grondwet als gelijk worden gezien (waarbij de besluitgever een zekere beoordelingsruimte heeft) (vraag 1)?

·         Zo ja, dan moet worden beoordeeld of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vraag 2). Is dat niet het geval, dan is het verschil in behandeling in strijd met het discriminatieverbod.

Volgens de A-G lijkt hier sprake te zijn van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Het onderscheid in tarief tussen belasting- en premiezaken en overige bestuursrechtelijke zaken is gebaseerd op ervaringsgegevens van de Belangdienst. Daaruit werd afgeleid dat in belasting- en premiezaken met een lager tarief in het algemeen voldoende tegemoet wordt gekomen aan de werkelijk gemaakte kosten. Voor de overige bestuursrechtelijke zaken waren geen gegevens voorhanden of aanwijzingen dat het op die zaken betrekking hebbende tarief te hoog was.

De A-G toetst vervolgens of voor de ongelijke behandeling – het verschil in waarde per punt – van belasting- en premiezaken en overige bestuursrechtelijke zaken een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dat is volgens hem niet het geval. De besluitgever heeft de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase (gemiddeld genomen) lager zijn dan het destijds voor overige zaken bestuursrechtelijke zaken vastgestelde forfaitaire tarief voldoende onderbouwd. Daarmee is volgens de A-G echter niet verklaard waarom het tarief voor die overige zaken zoveel hoger is. Onduidelijk is waarom een verschil wordt verondersteld tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en de gemiddelde werkelijke kosten in overige zaken. De A-G meent daarom dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling.

Saillant is dat het door de Hoge Raad overnemen van de conclusie van de A-G ertoe zou leiden dat de per 1 januari 2024 door de wetgever ingevoerde maatregel ter beperking van de proceskostenvergoedingen in WOZ- en BPM-zaken deels teniet zou worden gedaan. Die wetgeving beoogde een ontmoediging voor het procederen op no-cure-no-pay-basis.

 

Mogelijke gevolgen van de conclusie – zolang er nog geen richtinggevend arrest is

In zaken waarin de bezwaarfase nu loopt, zien bestuursorganen zich als gevolg van de conclusie voor een dilemma geplaatst: ofwel blijven differentiëren in de proceskostenvergoeding, ofwel de kostenvergoeding – vooruitlopend op de beslissing van de Hoge Raad – verhogen. Wat is gedurende de periode waarin de Hoge Raad nog geen arrest heeft gewezen de meest geëigende handelswijze? Er zijn vier opties, die elk hun eigen voor- en nadelen hebben.

 ·                Optie 1: het aanhouden van de beslissing op bezwaar totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen. Deze optie lijkt in het licht van de hoeveelheid fiscale bezwaarzaken en het wettelijke vereiste om te beslissen binnen de beslistermijn van in beginsel zes weken voor bestuursorganen geen reële keuzemogelijkheid. Althans het bestuursorgaan kan er wel voor uitspraken zolang als wettelijk gezien mogelijk is, aan te houden. Dan kunnen zoveel mogelijk uitspraken worden gedaan nadat de Hoge Raad zijn arrest heeft gewezen.

·                Optie 2: het blijven afdoen van zaken met toepassing van het lagere forfaitaire tarief van € 310 per punt gedurende de periode waarin de Hoge Raad nog geen arrest heeft gewezen en er dus nog geen duidelijkheid bestaat. De keuze voor deze optie kan leiden tot een stortvloed aan beroepsprocedures, waardoor ook de rechtsgang verstopt raakt. Zeer recent heeft de Centrale Raad van Beroep beslist dat het enkele doel een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te verkrijgen geen procesbelang oplevert (ECLI:NL:CRVB:2024:635, ECLI:NL:CRVB:2024:636) Die opvatting, die naar mag worden aangenomen ook door de Hoge Raad zal worden gevolgd, biedt hier echter geen soelaas. Indien de Hoge Raad tot hetzelfde oordeel als de A-G zou komen, zou immers vaststaan dat het bestuursorgaan een onjuist besluit heeft genomen. Dan mag wel over alleen de vergoeding van de (hoogte van de) bezwaarkosten worden geprocedeerd.

·                Optie 3: bezwaarzaken afdoen op basis van het hogere tarief dat geldt voor niet-belasting- en premiezaken op voorwaarde dat de Hoge Raad conform de conclusie van de A-G beslist. Als de Hoge Raad dan niet conform de conclusie beslist zou een belanghebbende het teveel ontvangen bedrag moeten terugbetalen. Deze optie is in de praktijk moeilijk uitvoerbaar, nu bestuursrechtelijk niet zomaar voorwaardelijk een hogere vergoeding kan worden uitgekeerd zonder instemming van de belanghebbende. Denkbaar is wel dat bestuursorganen en belanghebbenden civielrechtelijk afspreken dat de belanghebbende een achteraf bezien te hoge vergoeding terugbetaalt in het geval de Hoge Raad anders oordeelt dan de A-G. Dit leidt wel tot aanzienlijke uitvoeringslasten en het is de vraag of veel belastingplichtigen een dergelijke afspraak willen maken met bet bestuursorgaan.

·                Optie 4: Het bestuursorgaan gaat in de beslissing op bezwaar uit van het thans in ieder geval nog geldende lagere tarief, en geeft daarbij aan dat als de Hoge Raad de conclusie volgt, een nabetaling volgt. Dat is een oplossing die potentieel veel geld kost, omdat het bestuursorgaan mogelijk in veel gevallen een aanvullende betaling moet doen, maar tegelijk leidt die oplossing niet tot massale aantallen beroepsprocedures. Bovendien committeert het bestuursorgaan zich dan op voorhand aan de door de Hoge Raad nog vast te stellen lijn. Per saldo is dit wellicht de meest bruikbare oplossing voor de praktijk.

Tot de Hoge Raad arrest heeft gewezen zullen bestuursorganen zich voor bovengenoemd dilemma geplaatst zien staan. Voor de praktijk is het daarom van belang dat de Hoge Raad op korte termijn duidelijk maakt of hij de zienswijze van de A-G deelt. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs in het arrest in de onderhavige zaak maar kan, ambtshalve, ook al in een eerder arrest. Nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen, bestaat duidelijkheid en mag worden aangenomen dat bestuursorganen de juiste proceskostenvergoeding eenvoudig kunnen bepalen. Zolang de Hoge Raad nog geen arrest heeft gewezen, bestaan er verschillende opties voor het bestuursorgaan, die elk hun eigen voor- en nadelen hebben.

Meer weten over procederen in belastingzaken? Neem contact met ons op.