Planregels uitgelegd: een is niet één maar twee of meer, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak?!
Ik hoor u denken: juristen zijn bepaald niet de beste wiskundigen. Zelfs een eenvoudige rekensom kost hen heel wat hoofdbrekens. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1120) betreft echter niet een simpele rekensom, maar een wezenlijk onderdeel van het ruimtelijke ordeningsrecht. Namelijk de grammaticale uitleg van de planregels bij een bestemmingsplan en de daarbij door de planwetgever te gebruiken richtsnoeren.
Op het eerste gezicht lijkt de zin ‘een is niet één maar twee of meer’ slechts een kleine planologische wetenswaardigheid te zijn. Niets is echter minder waar gezien de soms verstrekkende planologische gevolgen daarvan voor initiatiefnemers van een project of grondgebruikers. Bijkomende rechtsonzekerheid kan zich namelijk op diverse wijzen voordoen.
Door planregels gecreeëerde rechtsonzekerheid
Dit betreft een terugkerend onderwerp in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak. Het is soms puzzelen, ook voor de betreffende planwetgever zelf, hoe een planregel grammaticaal dient te worden uitgelegd. Vaak is dit een (indirect) gevolg van de grote mate van beleidsvrijheid die een planwetgever toekomt bij het aanwijzen van bestemmingen met bijbehorende planregels. Dit dient te gebeuren uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Deze veelomvattende maatstaf, die niet is gecontretiseerd in de Wet ruimtelijke ordening, vergt een algehele belangenafweging. Op basis daarvan dient de planwetgever te bepalen welke bestemming waar wordt gelegd en hoe globaal of juist gedetailleerd dat moet geschieden in de bijbehorende planregels.
De complexheid van die belangenafweging maakt dat er zo nu en dan grammaticale onzorgvuldigheden en leemtes in de planregels sluipen. Met als gevolg dat een initatiefnemer van een project of een grondgebruiker hierdoor in een planologische rechtsonzekere situatie kan geraken. Zo ook de appellant in deze zaak.
Appellant exploiteert een varkenshouderij. Binnen hetzelfde bouwvlak wil een derde een gebruiks- en/of productiegerichte paardenhouderij met een buitenrijbaan vestigen. Appellant acht een dergelijk gebruik in strijd is met de bestemming “Agrarisch met waarden” omdat ter plaatse slechts “een agrarisch bedrijf” zou zijn toegestaan. Deze planregel dient volgens appellant zo te worden gelezen dat het bestemmingsplan niet toestaat dat binnen dat bouwvlak meer dan één agrarisch bedrijf is gevestigd. De planwetgever weerspreekt dit. Zij wijst erop dat in de planregels "één" (met accenten) wordt gebruikt waar het telwoord is bedoeld. Waar "een" (zonder accenten) staat, is "een" volgens de planwetgever het onbepaald lidwoord, zodat in die zin, anders dan appellant veronderstelt, een of meerdere agrarische bedrijven zijn toegestaan op het betreffende bouwvlak.
Richtsnoeren voor de uitleg van planregels
Evenals de Rechtbank Overrijsel, acht de Afdeling bestuursrechtspraak deze grammaticale uitleg van voornoemde planregel niet onredelijk. Ter onderbouwing van haar oordeel (rov 3.1) refereert de Afdeling bestuursrechtspraak aan het taalgebruik in de overige planregels bij het bestemmingsplan. Uit deze vergelijking maakt zij op dat “de planregels door het gebruik van accenten een on-derscheid maken tussen een numeriek maximum en het onbepaald lidwoord”. Dat, zoals appellant nog opmerkt, in de plantoelichting wordt gesproken van “het agrarisch bedrijf”, is naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak geen aanwijzing dat de planregels niet aldus behoren te worden uitgelegd. De desbetreffende zinsnede komt uit een passage in de plantoelichting die niet gaat over het aantal te vestigen agrarische bedrijven, maar over de diverse functies die naast een agrarische bedrijfsvoering binnen de bestemming mogelijk kunnen zijn.
Hoewel dit niet met zoveel woorden wordt benoemd in deze uitspraak, legt de Afdeling bestuursrechtspraak de betreffende planregel op een grammaticaal gebruikelijke wijze uit. De achterliggende bedoeling van een planregel, zoals die uit de niet-bindende plantoelichting kan blijken, is in beginsel irrelevant. Dat is slechts anders als de planregel, uitgaande van een letterlijke uitleg, niet duidelijk is (bijvoorbeeld omdat die innerlijk tegenstrijdig is). Biedt die letterlijke uitleg wel uitkomst, dan komt men niet toe aan een uitleg gebaseerd op de plantoelichting. Dit laatste geldt ook wanneer de planregel en plantoelichting met elkaar in tegenspraak zijn, maar de planregel op zichzelf beschouwd voldoende duidelijk is.
Het is dan ook vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak dat een letterlijke uitleg van planregels, althans conform normaal spraakgebruik, leidend is. Daarbij is ook de bedoeling van de planwetgever van belang, in die zin dat op basis van de onderlinge samenhang tussen de planregels tot een goed begrip van een specifieke planregel kan worden gekomen. Enkel als deze wijze van uitleggen geen uitkomst biedt, dient de toets aan de niet-bindende plantoelichting nog als hulpmiddel (voor een uitgebreide(re) analyse van deze richtsnoeren, zie mijn annotatie in BR 2017/74).
Het voorgaande verklaart ook waarom de Afdeling bestuursrechtspraak in deze zaak (rov 3.1) waarde hecht aan de verklaring van de planwetgever ter zitting dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest om met het bestemmingsplan vestiging van meerdere agrarische bedrijven op een bouwvlak uit te sluiten. En ook waarom de Afdeling bestuursrechtspraak, mede gezien deze verklaring, verder geen waarde (meer) hecht aan een door appellant aangehaalde (niet gepubliceerde) uitspraak van de Rechtbank Overrijssel. Die uitspraak ziet namelijk op de uitleg van planregels van een ander bestemmingsplan van een andere gemeente.
Aandachtspunt voor initiatiefnemers en grondgebruikers
Zoals gezegd kan voornoemde rechtsonzekerheid zich op diverse wijzen voordoen. Niet alleen bij een zelfstandige veehouder, zoals in deze zaak, die de nabije vestiging van een ander agrarisch bedrijf onwenselijk acht, maar bijvoorbeeld ook bij de vestiging van grootschalige industrieële bedrijven op een bedrijventerrein. En bovendien niet alleen in geval van vestiging, maar in beginsel ook bij een splitsing of gedeeltelijke overname van een bestaand bedrijf, waarna meerdere bedrijven actief willen blijven op hetzelfde bouwvlak/perceel.
In al die gevallen kan, indien sprake is van een met dit geval vergelijkbare planregel, de (grammaticale) discussie spelen of op dat bouwvlak/perceel één of een dan wel twee of meer bedrijven mogen worden geëxploiteerd. De zin ‘een is niet één maar twee of meer’ behoeft aldus in al zijn eenvoud de planologische aandacht die het verdient.