Last onder dwangsom: bijzondere omstandigheden en verjaring
Handhaving is en blijft een actueel onderwerp waar altijd veel over te doen is. Dit blijkt ook uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de “Afdeling”) van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:181. De onderhavige procedure ziet op twee lasten onder dwangsom, waarin met betrekking tot de eerste last wordt geoordeeld dat deze onevenredig is en met betrekking tot de tweede last wordt geconcludeerd dat er een succesvol beroep is gedaan op verjaring.
Last 1: handhaven is onevenredig
Met betrekking tot handhavingszaken is het van belang om te bedenken dat er een beginselplicht tot handhaving bestaat. Dit houdt in dat de overheid slechts op grond van bijzondere omstandigheden kan afzien van handhaving. Een relatief veel voorkomende bijzondere omstandigheid is dat er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Veel minder voorkomend zijn de overige bijzondere omstandigheden waarvan bijvoorbeeld sprake is als handhaving in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. In deze uitspraak werd door de Afdeling bepaald dat handhaving in dit geval in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. In dat kader is het van belang om te kijken naar welke factoren er in dit geval toe hebben geleid dat de Afdeling heeft overwogen dat handhavend optreden onevenredig is.
In de onderhavige uitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 7.3 het volgende overwogen:
“Het college heeft niet nader gemotiveerd en desgevraagd op de zitting ook niet nader kunnen toelichten op welke wijze de gelijkwaardige alternatieven die eerder zijn besproken met Bontrup, en die inmiddels zijn toegepast, waarmee de overtreding inmiddels beëindigd is, bij de beoordeling in bezwaar zijn betrokken. Die alternatieven zijn, blijkens de toelichting op de zitting, al in juni 2020, dus ruim vóór het besluit van 11 december 2020 besproken. Verder is van belang dat het college op de zitting heeft erkend dat Bontrup zich gedurende het gehele proces bereidwillig heeft opgesteld. Hoewel het algemeen belang bij handhavend optreden tegen overtredingen zwaarwegend is, is de Afdeling van oordeel dat in dit concrete geval, gelet op de hiervoor weergegeven bijzondere omstandigheden en belangen, dat handhavend optreden met betrekking tot het ontbreken van een goedgekeurde vloeistofdichte voorziening onevenredig is in verhouding tot het met de handhaving beoogde doel en dat daar daarom in dit geval van had moeten worden afgezien. Deze grond slaagt.”
De Afdeling lijkt bij het oordeel dat handhaving in dit geval onevenredig is veel belang te hechten aan het feit dat (i) de overtreder toepassing heeft gegeven aan de met het bevoegd gezag besproken alternatieven om de overtreding te beëindigen, (ii) het toepassen van de alternatieven ertoe heeft geleid dat overtreding is beëindigd, (iii) niet duidelijk is waarom de voorgenoemde feiten niet zijn betrokken bij de beslissing op bezwaar en (iv) dat de overtreder zich gedurende het gehele proces bereidwillig heeft opgesteld om de overtreding te beëindigen. In dat licht is het enigszins vanzelfsprekend dat handhavend optreden als onevenredig werd beoordeeld. Er bestond immers geen grond meer om te handhaven, aangezien de overtreding was beëindigd.
Last 2: de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde last is verjaard
De overwegingen van de Afdeling met betrekking tot tweede last zijn relevant in het kader van de verjaring van de invordering van een verbeurde last. De relevantie zit hem ten eerste in de wijziging van artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: “de Awb”) per 1 april 2021 en ten tweede in het bepalen van de datum waarop de verjaringstermijn zoals bedoeld in artikel 5:35 van de Awb gaat lopen bij voortdurende overtredingen.
Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de “Awb”) is per 1 april 2021 gewijzigd.
Voor 1 april 2021 luidde artikel 5:35 van de Awb als volgt:
“In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.”.
Vanaf 1 april 2021 luidt artikel 5:35 van de Awb als volgt:
"1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
2. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist."
Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de begunstigingstermijn van de tweede last afliep op 16 januari 2020. Het bevoegd gezag heeft op 23 januari 2020 geconstateerd dat de overtreding nog niet was opgeheven en dat de bevoegdheid tot invordering dus op 24 januari 2021 zou verjaren – een jaar na de dag waarop was geconstateerd dat de overtreding nog niet was opgeheven. De Afdeling geeft echter aan dat de bevoegdheid om tot invordering over te gaan al op 17 januari 2021 is verjaard omdat bij voortdurende overtredingen de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd op het moment dat de begunstigingstermijn is beëindigd. Omdat het bevoegd gezag pas op 19 januari 2021 had besloten om over te gaan tot invordering van de last, is in het onderhavige geval daarom een geslaagd beroep op verjaring gedaan.
Met de wijziging van artikel 5:35 van de Awb per 1 april 2021 zal echter minder snel een succesvol beroep op verjaring kunnen worden gedaan aangezien er een tweede lid is toegevoegd aan artikel 5:35 van de Awb. Hieruit blijkt dat als er een procedure is gestart tegen de last onder dwangsom, de verjaringstermijn wordt verlengd totdat onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.
Heeft u vragen? Neemt u dan contact op met Puc Ligtenberg.