Blog

Is een na de verjaringstermijn betaalde dwangsom onverschuldigd betaald?

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) heeft op 10 februari 2021 een opvallende uitspraak gedaan. In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat verbeurde bestuursrechtelijke dwangsommen die na verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen zijn betaald, onverschuldigd betaald zijn (r.o. 7.5).

Het oordeel van de Afdeling is opvallend, omdat hieruit volgt dat de verjaring volgens de Afdeling dus kennelijk ook op de betalingsverplichting ziet; niet (alleen) op de mogelijkheid om betaling af te dwingen (de bevoegdheid tot invordering).

Dit oordeel van de Afdeling lijkt mij niet in lijn met de parlementaire geschiedenis. In de memorie van toelichting staat (Kamerstukken II, 29 702, nr. 3. p. 53): "Daarna [dus na afloop van de verjaringstermijn, RO] blijft – evenals in het privaatrecht – een natuurlijke verbintenis bestaan (de zogenoemde zwakke werking van de verjaring). Wat na afloop van de verjaringstermijn wordt betaald, kan dus niet als onverschuldigd worden teruggevorderd."

De Afdeling licht helaas niet toe hoe zij tot dit van de wetsgeschiedenis afwijkende oordeel komt. Ook licht de Afdeling niet toe waarom na afloop van de verjaringstermijn van één jaar van bestuursrechtelijke dwangsommen (art. 5:35 Awb) geen natuurlijke verbintenis (art. 6:3 BW) resteert. Naar de redenen van het oordeel van de Afdeling kan ik dus enkel gissen.

De uitspraak van de Afdeling roept ook de vraag op wat dit betekent voor dwangsommen die na afloop van de verjaringstermijn zijn betaald en waartegen niet bestuursrechtelijk is geprocedeerd. Aangezien de betalingsverplichting van verbeurde dwangsommen van rechtswege ontstaat door niet (tijdig) aan de last onder dwangsom uitvoering te geven én de verjaringstermijn ook uit wet volgt (art. 5:35 Awb) is denkbaar dat ook dergelijke dwangsommen onverschuldigd zijn betaald (art. 6:203 BW). Dat de betalingsverplichting van rechtswege ontstaat en de invorderingsbeschikking de betalingsverplichting niet doet ontstaan volgt uit rechtspraak van de Afdeling (ABRvS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1068, r.o. 4.2).

Het ligt in de rede dat een dergelijk vraagstuk met betrekking tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling op enig moment aan de civiele rechter wordt voorgelegd. Bijvoorbeeld indien een bestuursorgaan weigert om tot terugbetaling over te gaan. Ik ben benieuwd of de civiele rechter in dit scenario dezelfde lijn zal kiezen als de Afdeling. Het lijkt mij in ieder geval verstandig om de consequenties van deze lijn goed te overdenken.

Dit blogbericht is geschreven naar aanleiding van de volgende uitspraak:

ABRvS 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:273, zaaknummer 201909009/1/A2