Het oneerlijke proceskostenbeding: alles of niets?
HR 4 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1081
Huurovereenkomst en proceskostenbeding
In de algemene voorwaarden van veel huurovereenkomsten komt een zgn. proceskostenbeding voor. Een dergelijk beding houdt doorgaans in dat de huurder, indien hij tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst, gehouden is om alle door de verhuurder in verband met die tekortkoming gemaakte gerechtelijke kosten aan de verhuurder te vergoeden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kosten van een ontruimingsprocedure. Zie bijvoorbeeld artikel 35 van de Algemene Bepalingen behorend bij het ROZ-model winkelruimte 2025 en artikel 30.1 van de Algemene Bepalingen behorend bij het ROZ-model kantoorruimte 2025.
Positie van de consument-huurder
Voor zover de huurder kan worden aangemerkt als een consument in de zin van Richtlijn 93/13 – dat is bijvoorbeeld het geval bij de huur van woonruimte - rijst de vraag in hoeverre zo’n proceskostenbeding als een oneerlijk beding in de zin van deze Richtlijn kwalificeert.
In een ontruimingszaak tussen een woningcorporatie en een huurder van een parkeerplaats heeft de Amsterdamse kantonrechter deze kwestie als prejudiciële vraag (zie artikel 392 Rv) voorgelegd aan de Hoge Raad (Rb Amsterdam 16 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4362).
De kantonrechter roerde daarbij ook nog een tweede kwestie aan, te weten: wat er moet gebeuren indien het proceskostenbeding inderdaad oneerlijk is en in het verlengde daarvan vernietigbaar is en buiten toepassing wordt gelaten. Hoeft de huurder dan in het geheel geen proceskosten meer te voldoen? Of kan worden teruggevallen op de wettelijke bepaling van artikel 237 Rv op grond waarvan de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld?
Deze tweede vraag houdt verband met de zgn. terugval-jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) waaruit volgt dat, als de overeenkomst waarvan het oneerlijke beding deel uitmaakte zonder het oneerlijke beding kan voortbestaan, de rechter deze overeenkomst niet mag aanvullen door de inhoud van het beding te herzien en terug te vallen op nationale regels van aanvullend recht. Zie bijvoorbeeld HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, Dexia Nederland. De ratio van deze alles of niets- benadering houdt verband met de ambitieuze doelstelling van Richtlijn 93/13 EG, te weten: het op termijn uitbannen van het gebruik van oneerlijke bedingen.
Tegen de achtergrond van deze jurisprudentie meent de kantonrechter vooralsnog dat in de onderhavige zaak niet kan worden teruggevallen op artikel 237 Rv. Dit contrair aan een tweetal andere uitspraken die door andere gerechten in soortgelijke zaken zijn gedaan (zie: Hof Den Bosch 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:70 en Ktr. Tilburg 7 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1610).
Eerste prejudiciële beslissing Hoge Raad
In zijn prejudiciële beslissing van 23 mei jl. (ECI:NL:HR:2025:820) oordeelt de Hoge Raad allereerst dat een beding in een overeenkomst tussen een beroepsmatig handelende verhuurder en een consument-huurder, dat ertoe strekt dat de consument-huurder die tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen alle gerechtelijke kosten van zijn wederpartij moet betalen, in het algemeen moet worden aangemerkt als een oneerlijk beding (rov. 3.1.6).
De reden hiervan is dat een dergelijk proceskostenbeding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument-huurder verstoort. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het proceskostenbeding de positie waarin de consument zonder dat beding verkeert, aantast, doordat het de begrenzing wegneemt die besloten ligt in het wettelijk stelsel van de proceskostenveroordeling (rov. 3.1.4), waaronder dus het hiervoor al genoemde artikel 237 Rv.
Voor wat betreft de tweede prejudiciële vraag, die betrekking had op het al dan niet kunnen terugvallen op de wettelijke bepaling van artikel 237 Rv, komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie niet eenduidig is. Dat wil zeggen dat niet meteen duidelijk is wat de precieze reikwijdte is van het ‘terugval-verbod’.
In dit verband verwijst de Hoge Raad allereerst naar het Kanyeba-arrest uit 2019 (HvJ EU 7 november 2019, ECLI:EU:C:2019:936). Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het ‘terugval-verbod’ slechts geldt voor nationaal recht dat het evenwicht in de contractuele rechtsverhouding beoogt te regelen en dat Richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen toepassing van het buitencontractuele nationale recht in de plaats van het vernietigde oneerlijke beding. In de zaak Kanyeba ging het om de toepassing van een buitencontractuele grondslag voor aansprakelijkheid in plaats van een als oneerlijk aangemerkt boetenbeding.
Deze lijn zou kunnen worden doorgetrokken naar de onderhavige zaak. De wettelijke regeling van proceskosten in artikel 237 Rv is immers geen regel van aanvullend contractenrecht. Dit zou betekenen dat ervan moet worden uitgegaan dat de Richtlijn niét in de weg staat aan een aanspraak van de verhuurder op een proceskostenveroordeling conform de wettelijke regeling.
De Hoge Raad refereert in dit kader ook nog aan het arrest Cy/Caixabank (HvJ EU 16 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:578). Centraal in die zaak stond een hypothecaire geldlening met een consument. Een van de voorwaarden hield in dat de consument alle kosten van de vestiging en doorhaling van de hypotheek diende te betalen. Deze voorwaarde was volgens de Spaanse rechter oneerlijk. Aan het HvJ EU werd de vraag voorgelegd of de consument recht had op restitutie van alle op grond van het oneerlijke beding aan de bank onverschuldigde betaalde bedragen, of dat een beperking hiervan op grond van wettelijke bepalingen van nationaal recht is toegestaan. Dit laatste is het geval, zo volgt uit het antwoord van het HvJ EU.
Niettemin zijn er ook uitspraken gewezen die in een andere richting wijzen. De Hoge Raad noemt hier het arrest Bank M16 (HvJ EU 15 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:478), waaruit kan worden afgeleid dat het ook niet is toegestaan om na vernietiging van een oneerlijk beding terug te vallen op nationale wettelijke bepalingen van buitencontractueel recht.
Om die reden is volgens de Hoge Raad redelijke twijfel mogelijk over de vraag hoe de door de kantonrechter opgeworpen kwestie moet worden beantwoord. De Hoge Raad geeft daarom aan de vraag te zullen voorleggen aan het HvJ EU. Hierbij neemt de Hoge Raad de ratio van de Richtlijn in aanmerking, te weten: uitbanning van het gebruik van oneerlijke bedingen. Voor dat doel lijken afschrikwekkende sancties met een alles of niets-benadering het meest geschikt.
Tweede prejudiciële beslissing
Nadat de Hoge Raad zijn voornemen om de vraag door te schuiven naar het HvJ EU in de eerste prejudiciële beslissing had aangekondigd en partijen in de gelegenheid had gesteld om zich daarover uit te laten, heeft de Hoge Raad op 4 juli jl. zijn tweede beslissing gegeven.
Daaruit blijkt dat de verhuurder zich over de aan het HvJ EU voor te leggen vraag heeft uitgelaten. Doorgaans leidt dit niet tot een aanpassing van de vraag. In deze zaak is het blijkens rov. 3.2.6 niet anders.
Voor het overige heeft deze tweede beslissing vooral het karakter van een verwijzingsbeslissing, inclusief de bijbehorende schets van de feiten ten behoeve van het HvJ EU (rov. 2.2 en 4).
Nu de zaak verwezen is, zal de behandeling van de zaak bij de Hoge Raad worden stilgelegd.
Naar verwachting zal het antwoord uit Luxemburg op zijn vroegst eind 2026 volgen.
*
Heeft u vragen over de gevolgen van deze uitspraak voor uw zaak?
Of over de prejudiciële vragenprocedure bij de Hoge Raad in het algemeen?
Neem dan contact op met ons cassatieteam. Wij denken graag met u mee.