Passeren van een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs in appel: praktische handvatten voor de civiele procedure in feitelijke aanleg
1. In bijna elke zaak wordt door partijen een bewijsaanbod gedaan. Het komt vaak voor dat de feitenrechter een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs passeert en de partij die de bewijsaanbieding heeft gedaan niet toelaat tot het leveren van (nader) getuigenbewijs. Het passeren van een dergelijk bewijsaanbod kan echter slechts gemotiveerd plaatsvinden, zo volgt uit vaste rechtspraak. Uit art. 166 Rv vloeien de vereisten voort die gelden voor het bewijsaanbod door middel van getuigen. In de eerste plaats dient de partij die de bewijsaanbieding doet aan de stelplicht te voldoen en vervolgens dient het aanbod tot het leveren van getuigenbewijs voldoende gespecificeerd en ter zake dienend te zijn.
2. Als cassatieadvocaten onderzoeken wij regelmatig of en zo ja, in hoeverre het (al niet uitdrukkelijk) passeren van een bewijsaanbod aanknopingspunten biedt voor een potentieel vruchtbare cassatieklacht. In dit blog bieden wij advocaten in feitelijke aanleg praktische handvatten bij het formuleren van een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van getuigen ter voorkoming van de hierna te schetsen valkuilen. Dit zullen wij illustreren aan de hand van een eenvoudige casus.
Casus
Arjan en Barend spreken elkaar tijdens een verjaardagsfeest van een gezamenlijke vriend over de koop van de oldtimer van Arjan. Arjan is in de veronderstelling dat hij met Barend heeft afgesproken de auto te verkopen voor € 20.000,-. Van een overschrijving van het kentekenbewijs en van betaling komt het echter niet. Na diverse correspondentie vordert Arjan in een procedure nakoming van de koopovereenkomst, terwijl Barend meent dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Barend voert aan dat hij slechts interesse heeft getoond in het kopen van de oldtimer en betwist aldus het bestaan van de overeenkomst.
Op wie rust nu de bewijslast en hoe dient het bewijsaanbod eruit te zien?
Juridisch kader
Stelplicht
De vraag op wie de bewijslast rust, is sterk verweven met het antwoord op de vraag wie de stelplicht heeft. Bewijs kan immers slechts worden opgedragen en geleverd ten aanzien van de gestelde (en voldoende betwiste) feiten. De hoofdregel van art. 150 Rv brengt in de meeste gevallen met zich dat de eiser die zich beroept op de rechtsgevolgen van bepaalde, door hem gestelde feiten die feiten zal moeten bewijzen voor zover de gedaagde die feiten heeft betwist. De gedaagde hoeft niet de feiten te bewijzen die hij ter betwisting aanvoert, zo heeft de Hoge Raad expliciet overwogen (zie bijv. HR 23 oktober 1992, NJ 1992/813).
Nu Arjan zich in dit geval beroept op nakoming en stelt dat er sprake is van een koopovereenkomst, rust ingevolge art. 150 Rv op hem daarvan de bewijslast. De stelplicht brengt met zich dat Arjan feiten (door middel van stellingen) zal moeten aandragen waaruit volgt dat conform art. 6:217 BW (jo. art. 7:1 BW) sprake is van aanbod en aanvaarding en aldus een overeenkomst tot stand gekomen is. Arjan zou bijvoorbeeld kunnen stellen dat partijen uitvoerig contact hebben gehad over de oldtimer, een datum van levering hebben afgesproken en de koopprijs hebben uitonderhandeld. Alsdan heeft Arjan voldaan aan zijn stelplicht en wordt, indien deze stellingen niet gemotiveerd door Barend zijn betwist, de juistheid van die stellingen in beginsel aangenomen, zodat bewijslevering van de stellingen van Arjan niet aan de orde is. Barend heeft echter de stellingen van Arjan gemotiveerd betwist doordat hij heeft betoogd slechts te hebben aangegeven dat Arjan een mooie oldtimer heeft, maar dat hij verder geen interesse heeft getoond in de aankoop ervan. Nu zal de rechter beoordelen of Arjan wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stellingen. Uitgangspunt bij bewijslevering is immers dat een partij daartoe pas wordt toegelaten als zij haar stellingen (dan wel verweren) voldoende heeft toegelicht. Indien een partij haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, kan dat dus reden vormen voor de rechter om voorbij te gaan aan een door die partij gedaan bewijsaanbod.
Bewijsaanbod voldoende specifiek?
Indien de rechter van oordeel is dat een partij haar stellingen voldoende heeft onderbouwd, zal de rechter het bewijsaanbod door middel van getuigen bekijken en beoordelen of die partij daadwerkelijk is toegelaten tot het leveren van het aangeboden bewijs. Hierbij geldt dat de feitenrechter slechts op beperkte gronden aan dat bewijsaanbod voorbij mag gaan. In algemene zin mag de rechter daaraan voorbijgaan als het bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd, hetgeen betekent dat het te vaag is gesteld in relatie tot hetgeen te bewijzen valt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt de vraag of een aanbod voldoende specifiek is, beoordeeld aan de hand van de factoren die de Hoge Raad heeft genoemd in rov. 4.13 van HR 9 juli 2010, NJ 2015/343 m.nt. T. Hartlief (Vuurwerkramp Enschede):
“4.13 Wat betreft de klacht dat het hof de verzekeraars ten onrechte, of op onbegrijpelijke gronden, niet heeft toegelaten tot het leveren van het door hen aangeboden getuigenbewijs […], wordt vooropgesteld dat ingevolge art. 166 lid 1 Rv de rechter aan een aanbod tot getuigenbewijs gevolg dient te geven zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Dit bewijsaanbod dient echter voldoende gespecificeerd te zijn; of dit het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. De rechter zal, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en op het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal daarom van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (HR 9 juli 2004, nr. C03/079, LJN AO7817, NJ 2005, 270).”
Indien Arjan in zijn bewijsaanbod alleen opneemt dat hij twee getuigen wenst op te roepen, zou de rechter daaraan dus voorbij kunnen gaan, omdat dit kan worden gekwalificeerd als te weinig specifiek of concreet nu Arjan niet vermeldt over welke stellingen de twee getuigen kunnen verklaren. Wat Arjan niet in het bewijsaanbod hoeft aan te geven, is wat de beoogde getuigen zouden kunnen verklaren, omdat als regel geldt dat van een partij niet kan worden verlangd dat zij eerst mogelijke getuigen zelf ondervraagt over hun wetenschap, als dezen al tot medewerking daaraan bereid zouden zijn (HR 31 oktober 2014, NJ 2014/48 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/209). In de casus zou het bewijsaanbod voldoende zijn gespecificeerd als Arjan vermeldt dat bijv. getuige A kan verklaren over de stelling dat uitvoerig is gesproken over de oldtimer en dat getuige B kan verklaren over de uitonderhandeling van de koopprijs. In het geval Arjan zou aanvoeren dat deze getuigen ook nog eens aanwezig waren op het feestje, omdat zij de organisatoren daarvan waren (te weten de gezamenlijke vriend van Arjan en Barend en diens partner), levert dat een omstandigheid op die het voor de rechter nog moeilijker maakt om het door Arjan gedane gespecificeerde aanbod te passeren.
Bewijsaanbod ter zake dienend?
Een bewijsaanbod kan niet alleen worden gepasseerd indien het onvoldoende is gespecificeerd, ook kan eraan voorbij worden gegaan als het niet ter zake dienend is. Dat is het geval als reeds vaststaat dat de stelling waarop het bewijs ziet irrelevant is voor de beslissing van de zaak. Een bewijsaanbod is dus wél ter zake dienend indien het betrekking heeft op feiten en omstandigheden die voor (het oordeel over) de toewijsbaarheid van de vordering of de gegrondheid van het verweer van belang kunnen zijn. De als voorbeeld gegeven potentiële stellingen van Arjan zouden in dit geval zowel gespecificeerd als ter zake dienend zijn. Deze stellingen, als deze kunnen worden bewezen, wijzen immers op het bestaan van een koopovereenkomst en kunnen derhalve met zich brengen dat de vordering tot nakoming kan worden toegewezen. Mocht de rechter daadwerkelijk van oordeel zijn dat sprake is van een koopovereenkomst en Barend het verweer (vervolgens) voert dat hij niet hoeft na te komen, rust op hem daarvan de stelplicht en de bewijslast. Barend zal alsdan stellingen moeten innemen en daarvan specifiek en ter zake dienend bewijs moeten aanbieden om tot bewijslevering ervan te worden toegelaten. Een voorbeeld van een bewijsaanbod dat mogelijk als niet ter zake dienend kan worden gekwalificeerd, betreft het aanbod tot het bewijzen van de stelling dat Barend schade heeft geleden en dat een getuige over die schade en de hoogte ervan kan verklaren. De vraag naar de (hoogte van de) schade is immers in het dispuut over het bestaan en de nakoming van een koopovereenkomst geen omstandigheid die daarvoor beslissend is. Een ander, meer in het verlengde van de casus liggend voorbeeld van een niet ter zake dienend bewijsaanbod zou zijn het bewijsaanbod van Barend door middel van een getuige-deskundige dat de oldtimer veel minder waard is dan de koopprijs van € 20.000,- waarop Arjan meent recht te hebben. Bij een dergelijk bewijsaanbod heeft immers te gelden dat een (veel) lagere waarde als zodanig geen invloed heeft op de vraag of de vordering tot nakoming van de koopovereenkomst moet worden toegewezen.
Nadere regels voor het bewijsaanbod door middel van getuigen
Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose over het verwachte resultaat van de bewijslevering (HR 9 oktober 2015, NJ 2015/426 (De Vreugd/Van Hemert Beheer)). Dat betekent ten aanzien van de door Arjan opgegeven getuigen – de gastheer en diens partner van het verjaardagsfeest – dat de rechter niet aan het bewijsaanbod voorbij mag gaan op de grond dat hij verwacht dat die getuigen niets relevants kunnen verklaren over de totstandkoming van de koopovereenkomst, bijvoorbeeld omdat deze getuigen vast ook druk in de weer waren met de andere gasten van het verjaardagsfeest. Voorts geldt dat een partij niet hoeft toe te lichten in welk opzicht de verklaringen van niet eerder gehoorde getuigen afbreuk kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen (HR 15 januari 2016, JIN 2016/38 m.nt. M.A.J.G. Janssen). Ten slotte geldt, zoals ook volgt uit het hiervoor vermelde citaat, dat in het algemeen in hoger beroep hogere eisen worden gesteld aan een bewijsaanbod door middel van getuigen dan in eerste aanleg.
Praktische handvatten
Uit het voorgaande juridisch kader kunnen de volgende handvatten worden gedestilleerd bij het formuleren van een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van getuigen:
Een open deur, maar wel een basisbeginsel: voldoe aan de stelplicht! Wel geldt hierbij dat de eisen die aan die stelplicht worden gesteld mede afhankelijk zijn van de mate waarin de wederpartij de gestelde feiten heeft betwist. In de regel geldt dat hoe gemotiveerder de betwisting is, des te hogere eisen aan de stelplicht worden gesteld;
Specificeer het bewijsaanbod: vermeld de namen van de beoogde getuigen en geef daarbij zoveel mogelijk aan over welke stellingen zij iets kunnen verklaren;
Zorg ervoor dat het bewijsaanbod ter zake dienend is: controleer of de te bewijzen stellingen en het daarvoor aangedragen bewijs bijdragen aan het toewijzen van de vordering of de gegrondbevinding van het verweer. Let bij de vermelding van getuigen die reeds in eerdere aanleg zijn genoemd op wat de rechter in eerste aanleg met dat getuigenbewijsaanbod heeft gedaan. Indien de rechter daaraan is voorbijgegaan, dient te worden afgevraagd of het aanbod wel voldoende specifiek was (zijn er namen van getuigen genoemd en is vermeld over welke stellingen zij kunnen verklaren?). Ingeval komt vast te staan dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte niet is ingegaan op het eerder gedane bewijsaanbod, is het aan te raden om daarover in appel te grieven en het bewijsaanbod ten minste opnieuw te doen en zo nodig verder ‘aan te kleden’. De noodzaak tot het verder ‘aankleden’ van het eerder gedane bewijsaanbod in appel geldt bovendien temeer als de rechter in eerste aanleg wél is ingegaan op het bewijsaanbod, maar daaraan niet de consequentie heeft verbonden die de desbetreffende partij voor ogen stond. Tot slot luidt ons advies in dit verband om, als de rechter in eerste aanleg heeft beslist dat niet is voldaan aan de stelplicht, tegen die beslissing expliciet te grieven. Immers, indien dit wordt nagelaten staat de beslissing dat niet is voldaan aan de stelplicht in appel vast en kan om die reden niet (meer) aan bewijslevering worden toegekomen, hoe gespecificeerd en ter zake dienend het bewijsaanbod in appel ook moge zijn.
Conclusie
De literatuur en gepubliceerde rechtspraak laten zien dat het de moeite loont om in civiele procedures zorgvuldig om te springen met het aanbieden van bewijs door middel van getuigen, zowel in eerste aanleg als in appel. De (cassatie)advocaten van Van der Feltz zijn hierbij graag uw sparringpartner. Met vragen kunt u terecht bij Ruben Wiegerink