Een voorpootrecht, kent u dat? Gemeenten opgelet!
Op 16 november 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan over de toepassing van het voorpootrecht (ECLI:NL:RBOBR:2017:6230). Dit zakelijk recht stamt uit 1491 en is destijds verleend bij Koninklijke Akte. Het voorpootrecht geeft ingezetenen van de gemeente het recht om op grond in eigendom bij de gemeente, aangrenzend aan hun eigen perceel, houtopstanden te planten en te rooien. De oorsprong van het voorpootrecht is gelegen in de grootschalige ontginningen, met als gevolg de ontbossing, van het middeleeuwse Brabantse land. Met het toekennen van een voorpootrecht dacht men de aanleg van houtopstanden te stimuleren.
Casus
Appellant, een inwoner van de gemeente Haaren, had 34 planten geplaatst in de gemeentelijke wegberm bij zijn perceel. Deze zijn door de gemeente verwijderd, waarmee wordt geweigerd het voorpootrecht van appellant te erkennen. Deze stelt dat de gemeente hierdoor jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en vordert een vergoeding van de geleden schade. Tevens eist appellant een verklaring voor recht dat hij beschikt over het voorpootrecht.
Aan de Koninklijke Akte uit 1491, toentertijd afgegeven door koning Maximiliaan van Oostenrijk en hertog Philips van Brabant, en waarvan thans nog zowel het origineel als een authentiek kopie uit 1717 beschikbaar is, komt volgens de gemeente geen bewijskracht toe. De gemeente heeft zelf, na de gemeentelijke herindeling in 1996, een nota ‘Pootrechtbeleid’ opgesteld. Op basis van de inzichten en ervaringen van de betrokken ambtenaren, is destijds een kaart gemaakt waarop staat aangegeven op welke (gemeentelijke) percelen een voorpootrecht rust. Het perceel van appellant behoort niet tot die percelen.
De Rechtbank stelt (ter comparitie) vast dat voornoemde inzichten en ervaringen van de betrokken ambtenaren thans niet (meer) te verifiëren zijn, terwijl de gemeente deze verder ook niet kan toelichten. Op grond waarvan precies de voorpootrechten zijn toegekend met voormelde kaart, is dus onduidelijk. Het enige wat vaststaat is dat een officiële registratie van voorpootrechten ontbreekt en dat voorpootrechten vaak niet in (al dan niet officiële) stukken waren vermeld. Nu de gemeente dit erkent, hecht de Rechtbank aan andere feitelijke factoren die op het bestaan van een voorpootrecht wijzen.
Van belang wordt geacht dat het perceel van appellant reeds sedert het begin van de 18e eeuw aantoonbaar binnen de grenzen van de gemeente ligt. Bovendien heeft appellant onweersproken gesteld dat de beplanting in de gemeentelijke berm, grenzend aan zijn perceel, al sinds vele decennia is aangebracht en onderhouden door hem en de vorige eigenaren van het perceel. Daarbij komt dat de gemeente het bestaan van het voorpootrecht wel heeft erkend voor de gemeentelijke berm grenzend aan het naburig perceel.
Op basis van deze factoren oordeelt de Rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat aan het perceel van appellant een voorpootrecht is verbonden, temeer omdat de gemeente dit eerder jegens appellant ook niet heeft ontkend toen hij dit ter sprake bracht. Daarbij roept de Rechtbank in herinnering dat op grond van artikel 150 Overgangswet nieuw BW nog bestaande zakelijke rechten die niet waren geregeld in het oude BW en die zijn gehandhaafd, registergoederen worden. Daarop blijven de regels van toepassing die al golden vóór het inwerking treden van het nieuwe BW.
De gevorderde verklaring van recht acht de Rechtbank toewijsbaar en de gemeente heeft onrechtmatig jegens appellant gehandeld. Met dit oordeel gaat de Rechtbank voorbij aan de stellingname van de gemeente dat appellant nimmer heeft aangetoond dat zijn perceel bij het opmaken van de Koninklijke Akte in 1491 was gelegen binnen de destijds geldende gemeentegrenzen, noch dat zijn perceel toen toekwam aan een van de (conform de transcriptie van de Koninklijke Akte) “supplianten” van de gemeente.
Les voor de praktijk
Bij een samenloop van (vergelijkbaar met voornoemde) factoren, kan een gemeente onverhoeds geconfronteerd worden met een voorpootrecht. De omstandigheid dat het ‘middeleeuws’, haast mystiek, recht betreft, doet in beginsel niet af aan de inroepbaarheid daarvan. Het argument dat niet van het bestaan van een voorpootrecht is gebleken uit officiële stukken, is, mede gezien artikel 150 Overgangswet nieuw BW, niet doorslaggevend als er andere factoren zijn die op het bestaan van een dergelijk recht wijzen.