De daad bij het woord gevoegd: mondelinge uitspraken van de rechter
De Hoge Raad buigt zich in zijn uitspraak van 20 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:650) over de vraag wanneer de rechter mondeling uitspraak mag doen. In de onderhavige ‘Bopz-zaak’ (Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, “Wet Bopz”) heeft de rechtbank aan het slot van de mondelinge behandeling een zogenaamde ‘noodbeschikking’ tot verlenging van de opname van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis afgegeven die later is uitgewerkt in een ‘gewone’ en op schrift gestelde beschikking. Is deze handelswijze toelaatbaar of had de rechtbank na de mondelinge uitspraak een proces-verbaal op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”) moeten opmaken?
Artikel 30p Rv
Op 1 september 2017 is artikel 30p Rv in werking getreden.* Hierin is het volgende bepaald:
“De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.
In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt.
Het proces-verbaal wordt door de rechter ondertekend. Bij verhindering van de rechter wordt dit in het proces-verbaal vermeld.
De rechter stelt binnen twee weken na de mondelinge uitspraak een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van partijen. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, is in executoriale vorm opgemaakt.”
Deze bepaling brengt de nieuwigheid met zich dat de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling ook zijn definitieve eindbeslissing mondeling kan uitspreken op voorwaarde dat alle partijen zijn verschenen. Wel dient deze beslissing binnen twee weken na sluiting van de zitting schriftelijk te worden vastgelegd in een proces-verbaal. Voorheen gold het wettelijk regime dat de burgerlijke rechter alleen in tussenvonnissen mondeling uitspraak kon doen (artikel 232 lid 2 (oud) Rv). In de praktijk daarentegen kwamen mondelinge uitspraken ook voor bij eindbeslissingen indien sprake was van een zodanig spoedeisend belang bij een uitspraak dat een schriftelijke uitspraak niet kon worden afgewacht.
* Stb. 2016/288 (Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht).
Feiten en procesverloop
In de onderhavige verzoekschriftprocedure is door de officier van justitie verzocht om verlenging van de opname van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij (mondelinge) toewijzing van het verzoek bij de rechtbank was de officier van justitie niet aanwezig. Volgens de verzoeker in cassatie (“verzoeker”) had de rechtbank geen mondelinge beslissing tot vrijheidsbeneming mogen nemen nu de officier van justitie afwezig was en daarom niet overeenkomstig artikel 30p Rv is gehandeld. Dit zou volgens verzoeker in strijd zijn met artikel 5 EVRM.
De conclusie A-G
De oplettende lezer denkt bij dit standpunt wellicht onmiddellijk aan een relativiteitsprobleem. Immers, in hoeverre strekt de norm van artikel 30p Rv tot bescherming van de belangen van de verzoeker in het onderhavige geval waarin niet hijzelf, maar de wederpartij afwezig is? Deze kwestie wordt ook door plaatsvervangend procureur-generaal Langemeijer – bekend en grondlegger van de ‘correctie Langemeijer’ – aangestipt. Hij komt tot de volgende, navolgbare slotsom:
“3.11 Indien het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv dat slechts mondeling uitspraak mag worden gedaan “indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen”, wordt opgevat als een rechtsregel van openbare orde, mag de Bopz-rechter geen mondelinge uitspraak doen in gevallen waarin de officier van justitie niet ter zitting aanwezig is. Bij die uitleg zou het cassatiemiddel slagen. Ik neem evenwel het standpunt in, dat het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv uitsluitend strekt ter bescherming van het belang van de partij die niet ter zitting is verschenen. Bij die interpretatie kan de patiënt geen beroep doen op het feit dat de officier van justitie ter zitting ontbrak. Ik zie dit als een toepassing van het relativiteitsbeginsel: het voorschrift zelf maakt weliswaar deel uit van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid van de betrokken patiënt – hetgeen een strikte en ambtshalve toepassing door de rechter veronderstelt −, maar het voorschrift is door het feit van de afwezigheid van de officier van justitie niet geschonden in het nadeel van de patiënt. Om deze reden ben ik van mening dat dit gedeelte van de rechtsklacht faalt.”
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad gaat evenwel niet in op het aspect van de relativiteit, maar motiveert het oordeel dat de rechtbank het verzoek mondeling mocht toewijzen op andere gronden. De Hoge Raad beoordeelt daartoe allereerst of artikel 30p Rv van toepassing is en stelt vervolgens vast dat deze regeling niet exclusief is bedoeld:
“3.3.6 Naar kan worden afgeleid uit de op art. 30p Rv gegeven toelichting, is met die bepaling evenwel niet beoogd om af te doen aan de bestaande praktijk met betrekking tot de mondelinge uitspraak. In de toelichting is immers onder meer opgemerkt:
“Dit wetsvoorstel dient niet af te doen aan hetgeen nu in de praktijk onder bepaalde omstandigheden gebruikelijk en breed aanvaard is. Daarom is de ter zitting [in hoger beroep; toevoeging HR] gedane mondelinge uitspraak toegestaan voor tussenarresten in vorderingszaken en voor uitspraken in kort geding, zowel bij spoedappel in kort geding als zonder spoedappel. In verzoekprocedures (…) kan de huidige praktijk worden voortgezet.” (Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 3, p. 10)
En:
“De mogelijkheden die er nu al in hoger beroep zijn voor een mondeling tussenvonnis, een mondeling vonnis in kort geding en een mondelinge beschikking in verzoekzaken, blijven gehandhaafd. De leden hebben inderdaad correct gelezen dat alleen als de zaak zich ervoor leent en het in het belang van partijen is, mondeling uitspraak wordt gedaan. Hiervan is doorgaans sprake bij een kort geding en bij verzoekprocedures bijvoorbeeld op het gebied van het familie- en echtscheidingsrecht, zoals de benoeming van een voogd.” (Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 6, p. 7)
3.3.7 Ofschoon de toelichting ook passages bevat die in een andere richting wijzen, moet daarom worden aangenomen dat […] de bestaande praktijk, die betrekking heeft op gevallen waarin een spoedeisend belang bestaat zoals hiervoor in 3.3.3 omschreven, naar de bedoeling van de wetgever onder het huidige recht voor die gevallen kan worden voortgezet. De bepaling van art. 30p Rv ziet, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, kennelijk met name op eenvoudige zaken, waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak behoeft te bestaan en waarin de hiervoor in 3.3.2 genoemde voorschriften praktisch toepasbaar zijn.”
Samengevat zet De Hoge Raad uiteen dat de praktijk van het doen van mondelinge uitspraken niet is verlaten met de komst van artikel 30p Rv. Daarmee is de regeling niet exclusief en kunnen twee grondslagen worden aangewezen op basis waarvan een mondelinge uitspraak kan worden gedaan: 1) op de voet van art. 30p Rv in het geval van een beslissing die zich daarvoor leent en alle partijen ter zitting aanwezig zijn en 2) als sprake is van een spoedeisend belang. In het eerste geval wordt het verhandelde ter zitting, en dus ook de mondelinge uitspraak (uitsluitend) opgenomen in een proces-verbaal, terwijl in het tweede geval de uitspraak wel schriftelijk wordt vastgelegd, maar later aan partijen wordt nagezonden.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat de beslissing op een verzoek tot vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz dient te worden aangemerkt als een beslissing waarbij zodanig spoedeisend belang bestaat dat de schriftelijke uitspraak niet kan worden afgewacht. Relativiteit of niet, artikel 30p Rv is derhalve in de onderhavige procedure niet van toepassing. Gelet hierop kon de rechtbank de bestaande praktijk volgen en ook in afwezigheid van de officier van justitie mondeling uitspraak doen. De Hoge Raad voegt aldus de daad bij het woord en verwerpt – schriftelijk - het cassatieberoep.