Blog

De Omgevingswet: beter op de valreep gekeerd dan omgevingsrechtelijke chaos

Op 14 maart 2023 stemt de Eerste Kamer waarschijnlijk over de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024. Een belangrijke stemming met in potentie grote gevolgen voor Nederland. Ik ben zeer bezorgd over de Omgevingswet. Daarvoor heb ik veel redenen. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) laat ik dan even buiten beschouwing.

1.         Het is onduidelijk waarom de Omgevingswet nodig is. En of de Omgevingswet wel de oplossing is voor het ervaren probleem. Als de probleemanalyse is dat het omgevingsrecht te complex is, moet eerst worden onderzocht wáárom het omgevingsrecht te complex is. Die fundamentele vraag is voor zover mij bekend nog niet grondig onderzocht. Pas als die analyse is gemaakt, kan aan effectiever versimpeling worden gewerkt (daar is niemand tegen). Mijn indruk is dat ons omgevingsrecht complex is, omdat er een (terechte) maatschappelijke en politieke behoefte is om veel te regelen. Ik heb de indruk dat die behoefte de laatste jaren alleen maar groter is geworden, en dat de Omgevingswet daarin geen verandering brengt. Zie ook het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 25 januari 2012 hierover:

 

Inherent aan de feitelijke complexiteit is de behoefte aan een stelsel van regels voor sturing, afstemming, afweging en bescherming om een maatschappelijk bevredigende besluitvorming te bewerkstelligen. Dat stelsel kan niet anders dan een afspiegeling zijn van de werkelijkheid van maatschappelijke dynamiek en pluriformiteit van belangen, zodat een zekere mate van complexiteit onontkoombaar is. Ook een nieuwe Omgevingswet zal daarom niet voorzien in een eenvoudige en transparante wettelijke regeling waarmee elke gewenste ruimtelijke ontwikkeling kan worden gerealiseerd.”

 

2.         Een belangrijke gedachte achter de Omgevingswet is dat decentralisatie verstandig is. Inmiddels is die gedachte achterhaald. Op alle belangrijke thema’s van deze tijd is behoefte aan landelijke sturing van het Rijk: of het nu gaat om woningbouw, stikstof, de energietransitie, of de opvang van asielzoekers. Steeds wordt naar het Rijk gekeken en/of steeds wíl het Rijk ook de regie nemen. In het licht van deze maatschappelijke ontwikkelingen die juist wijzen in de richting van meer landelijke regie is het onlogisch om taken juist meer te decentraliseren. Daarbij moet worden bedacht: het recht is er voor de maatschappij; niet andersom.

 

3.         Verder leidt nieuwe wetgeving per definitie tot juridische vraagstukken en daarmee tot rechtsonzekerheid. Voor burgers, bedrijven én overheden. Simpelweg omdat het wettelijke systeem verandert. De eerste vraag is dan of er daadwerkelijk zoveel verandert. Zelfs voor specialisten is dat door de omvang van de wetgeving en de complexiteit daarvan lastig te doorgronden. Daarbij moet bovendien worden bedacht dat de Omgevingswet en daarop gebaseerde AMvB’s gefragmenteerd zijn vastgesteld. Het is niet voor niets dat de geconsolideerde versies (bijvoorbeeld op de website van Iplo) van deze wetgeving noodzakelijk zijn om enigszins een volledig beeld te hebben. Dan blijkt ook hoeveel er al is gewijzigd: steeds gaat het om circa 20 (!) wijzigingen. De gedachte zou op kunnen komen dat er materieel wellicht niet zoveel verandert. Dat staat inderdaad regelmatig in de Nota’s van toelichting. Dat roept twee vragen op:

 

  • Waarom staan er in de wetteksten (die uiteindelijk leidend zijn) dan toch andere bewoordingen dan in de huidige wetgeving? Is dan niet toch sprake van een materiële wijziging?

  • Als er geen verandering beoogd is, waarom veranderen we de bestaande wetgeving? Waarom is de Omgevingswet dan toch een goede oplossing voor het ervaren probleem?

 

4.         Bij het voorgaande is bovendien van belang dat er nog enkele jaren een transitiefase met het nodige overgangsrecht zal ontstaan, waarbij het nieuwe stelsel steeds een beetje verder wordt aangevuld door de gemeentelijke regelgeving. Vooralsnog loopt deze transitiefase tot en met 31 december 2029 (zie art. 22.4 Omgevingswet). En laten de maatschappelijke uitdagingen die op ons afkomen nu juist ook een doelstelling van (rond) 2030 hebben. Treedt de Omgevingswet in werking dan moeten wij dus én deze complexe problematiek proberen op te lossen én tegelijkertijd de onzekerheden van nieuwe én steeds weer wijzigende, lokale, wetgeving ondervangen. Alsof het niet al moeilijk genoeg is om maatschappelijke problematiek als de stikstofcrisis op te lossen. Stel dat het daarbij straks aankomt op onteigeningen. Dan moeten overheden dat gaan doen op basis van regelgeving waarvan we nu al weten dat daarover rechtsvragen gaan ontstaan. Datzelfde geldt voor woningbouwplannen: naar eer en geweten kan woningbouw mogelijk zijn gemaakt, maar er ontstaan nieuwe rechtsvragen waardoor er een grotere kans is dat de besluitvorming wordt vertraagd of zelfs onderuitgaat. En steeds is dat dus niet omdat tegenstanders een inhoudelijke steekhoudend argument hebben of dat hun belangen worden geschaad, maar omdat er juridische onzekerheid is gecreëerd door de nieuwe wetgeving.

 

5.         Tot slot, veel te weinig aandacht krijgt de vraag hoe degenen die op dagelijkse basis met de omgevingsrechtelijke regelgeving werken zich de nieuwe wetgeving eigen gaan maken. Blijkbaar is de gedachte dat iedereen die nu met het omgevingsrecht werkt dat kan én wil. Daarbij wordt dus geen rekening gehouden met de realiteit dat sommige mensen nu eenmaal gewoon hun werk willen doen en daarnaast ook nog een privéleven hebben. Ook is sprake van een overspannen arbeidsmarkt waarin het voor overheden én bedrijven erg moeilijk is om posities te vervullen. Er zijn grote achterstanden bij de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het werk dat nu gedaan moet worden, neemt veel - zo niet alle - beschikbare tijd in beslag. Dat betekent dat de voorbereiding op nieuwe wetgeving geen prioriteit heeft. Het is dus realistisch dat er een relatief grote groep is die niet de tijd of motivatie heeft om zich de nieuwe wetgeving eigen te maken. De wetgever lijkt zich niet te realiseren dat hij erg veel gaat vragen van degenen die in de praktijk met het omgevingsrecht werken. Ik maak mij grote zorgen of de praktijk de implementatie van de Omgevingswet wel aan kan zonder dat dit tot fouten en vertraging leidt. Ook vraag ik me af of de beschikbare Nederlandse beroepsbevolking niet effectiever kan worden ingezet dan voor het wegwijs worden in nieuwe regelgeving. De juridische onzekerheid zorgt voor een groter beroep op de toch al krappe juridische arbeidsmarkt. Die capaciteit is dan niet beschikbaar om de materiële uitdagingen waar we voor staan, op te lossen.

 

Kortom, naast de problematiek van het nog niet voldoende functionerende DSO zijn er ook veel andere goede redenen om de Omgevingswet, in ieder geval, voorlopig niet in te voeren. Het lijkt mij verstandiger om de maatschappelijke uitdagingen en doelstellingen die op ons afkomen eerst te adresseren. Daarna kan altijd nog worden bezien of invoering van de Omgevingswet toch zinvol is, althans of het zinvol is om bepaalde elementen uit de Omgevingswet in de huidige wetgeving in te bouwen.